Niet aan de manier waarop ze met haar tong langs
m’n tanden gleed.
Niet aan de stevigheid waarmee ze haar dijen rond m’n middel sloeg.
Niet aan haar blik, trots, slank, donker genot.
Syrinx had mij versierd, en niet andersom.
Zestien redenen had ze me gegeven om haar te kussen,
en zestien plekken.
En ze had voor me gezongen die eerste nacht, zich
uitkledend terwijl ik in bed lag en toekeek.
Verzen die zuchten werden, naar binnengezogen, strak, toen ik haar naar me toe trok.
Enkel de sigaret, tussen haar lippen geklemd, had zondig geleken.
Ze was onmiddellijk in slaap gevallen, haar rug, als een aardappelmesje tegen de mijne
aan.
Zich van geen kwaad bewust, voelde zich minstens zeventien onder de lakens.
‘Onschuld is nooit blond’, zei ze
’s morgens terwijl ik mijn handen door haar zwarte krullen liet glijden.
Ik zou les kunnen geven aan haar, geschiedenis, Nederlands en af en toe straf.
‘Je bent toch òòk nog jong’, zei ze bijtend in mijn oorlel,
‘Vierentwinitig, da’s nog piep. Ook een veelvoud van acht net als zestien.’
En daarna at ze met kleine beetjes, één croissant, kruimelend in mijn bed.
‘Heb je geen honger meer’, vroeg ik haar, en toen kwam ze boven op me zitten en
zei: ‘ja’.
Twee weken later vond ik haar op mijn badkamer.
Huiverend, leeg, kotsend boven het toilet.
Alle gal naar buiten, alle eten weg, tot ze in m’n handpalm zou passen zei ze.
Je bent toch mooi.
Je moet toch eten.
Ze zou zich snijden aan haar eigen botten.
Aardbijen en champagne, bruisend in bed.
Het werkte.
Toch voor één nacht.
Als ik er niet meer was zou ze haar mond de hele
dag toe houden.
Haar aderen als helium.
Een veer achter op haar tong.
Als sneeuw op mijn jas dwarrelde ze over me heen.
Verblindend licht.
Tot ik haar niet meer zag, die namiddag tussen het riet.
Ze was even gaan wandelen, nimfje spelen rond het ven.
Ik dacht eerst dat ze zich had verstopt,
tot ik haar niet meer vond.
Opgelost.
Heb je ooit naakt op je rug gelegen tussen het riet,
wachtend op een zucht van wind,
tot ze langs je lichaam wuift.