TELEFOON
Door honderdduizend meter draad
vonkt je verrassend wijze stem,
bereikt mijn oorschelp, blijkt in staat
me warm te maken, overstemt
het heimwee, stilt mijn eenzaamheid
raakt aan mijn hang naar koestering,
omvangt en troost me, ja bevrijdt ..
Vanwaar roep je me op wanneer
je niet meer tot me spreken kunt,
het toestel stom blijft, dood de lijn
terwijl ik - hongerig en klein -
me aan de kille hoorn klem ?
Bereik je - regelrechter nog -
dit door jezelf gevoed bestaan
Of moet ik, in een chaos van
gevoelens, sidderend ondergaan?
IK BEN DE DEUR ...
Geen fijn satijnhout met een schrille bel,
geen koelrond kijkgat als het oog van God,
geen staalplaat met een moeilijk letterslot,
geen losweg slordig in de hengsels hangen :
afweer noch afkeer, echt en hecht en recht.
Een zuiver vlak dat wolven op kan vangen,
het dreigend onweer - overrompelend fel - ,
zomaar een staldeur, zonnig openwaaiend
naar een verrassend morgenlijk begin
van kruidfris dauwen, honingheldere zin,
vlakbij het meer : zoetwaterspiegeling
waarin men - vuil en dorstig - neer kan knielen,
een hemel van vertederingen vindt.
IK BEN DE WAARHEID ...
U bent de waarheid?
Ik fluister het
zo vreemd-verbaasd,
zo vol-verwonderd,
als het prille, ongeschondene,
dat toegaat, levend en direkt,
op wat zo lichtend staat te wenken,
zijn kinderhemel teer bedekt.
U bent de waarheid?
Ik herhaal het
spreek in klare taal.
Een steile rimpel tussen ogen
waaraan geen leed voorbij wou gaan,
bewogen 't dodelijkste detail
der chaos moesten absorberen,
als scherpe spiegels constateren :
ik ben 't beschadigdste van al!
U bent de waarheid!
Ik roep het uit.
Het onbedwingbare geluid
plant zich steeds verder, golft naar 't midden
van zwevende waar-achtigheid,
stoot op U toe, voorbij aan 't bidden
om mindere gaven in de tijd.
Riep ik? Roept Gij?
Waarom klinkt het zo musisch, lijkt
het enkel antwoord, vreugde, lof,
terwijl de laatste bange vraag
vervalt tot meteorenstof?
JONGE MEREL
Jij merel, dat je bij mij wonen wilt!
Ik hurk op 't pad, gespannen, dierenstil ...
Je kijkt naar mij, ontroerend onbevreesd,
nog niet door angst beschadigd beest.
Tedere godstroost in het fel verdriet :
hij heeft mij lief maar hij vertrouwt mij niet.
Ik buig mijn fier teruggeworpen hoofd,
schrei zachtjes omdat jij in mij gelooft.
STERVENDE
Je droomde, droomde dat je knielen kon
voor een die je madonnadrang verstond,
't hellenenlied dat in je lichaam zong
meeneuriede met lachend-rode mond.
Je droomde dat je God, de vreemdeling, zag,
dat je hem plotseling alles zeggen kon :
de wilde vloek, de stomgebleven klacht
geboren uit een martelend waarom.
Je droomde dat God alles, alles gaf :
de vrouw, de gave wereld die je vroeg ..
Toen lachte je en ademde nog zacht :
o, laat het toch, Gijzelf zijt mij genoeg
HET GROOT GEDICHT
Voor wie het ziet, voor wie het ziet,
voor wie aandachtig leest,
wordt alle leven schoonheid, lied,
een schepping van de geest.
een plotseling rijzend, teder vers,
dat sterk ten einde gaat,
snel neergeschreven in een vorm
die het genie verraadt.
Elk deel een wereld op zichzelf,
bewogen door de maat
van 't rhytme, dat als rechte golf
door alle strofen slaat.
De lichte voet der gave jeugd
ijlt driftig door 't begin,
wordt de cadans der vaste tred
vol doelbewuste zin,
vertraagt tot de gedragen gang
der wijsgeworden mens,
voor wie het leven wonder werd,
de dood verwiste grens.
Een lijn, verdwenen door de vloed
der diepzee eeuwigheid,
die, voor wie weten : God is goed,
zich uitstort in de tijd.
Voor wie het ziet, voor wie het ziet,
wordt alle leven schoonheid, lied !
Hij stamelt in het witte licht
zijn lettergreep van 't groot gedicht,
verrukt beseffend dat geen toon
gemist kan worden in het schoon.
Hij hoort het goddelijke der klank,
en acht zijn taal te arm voor dank.
VOOR MIJN MAN
O kalme kust, o witte rust,
waarop de golven van mijn lust
- bewogen door het zwaar getij
van droefheid, doodsangst, razernij -
toestromen, ruisende van kracht
in het geheim van licht en nacht,
fosforiseren in het ruim,
vervloeien in het vonkend schuim.
SMART
De grauwe vogel smart zweeft door ons leven,
maar vrezen doen we de edele vogel niet :
we willen hem een hoge rustplaats geven
voor zijn verheven, onontkoombaar lied,
dat alles vult, de zielsharp zal doorhuiveren
zoals geen zang van zwaan of phoenix deed :
de vogel van het paradijs zingt zuiver,
maar zuiverder 't door God gevleugeld leed.
Aandachtig volgen we zijn enger kringen,
scheidt ons ten laatste zijn ontroerend lied :
¬het hooglied van gelouterde beminden
ontstijgt er in naar grootser grondgebied.
VRUCHTBAARHEID
Je stampvoette op het tapijt,
- geen heeft zo wild mijn kind begeert -
en riep : ik wil je vruchtbaarheid
voordat je vrouwenlijf verteert.
Jouw lichaam - hoonde je verwoed -
zo panterlenig, zo in staat
tot 't temmen van mijn tijgerbloed,
onmachtig tot de scheppingsdaad ?
Ik lachte om je overmoed,
je dwaas maar kostelijk ongeduld,
hoedde 't geheim van 't dwingend bloed
dat zich in ziel en geest vervult.
BESCHERMENGEL
"Ils sont nos amis"
Æ (Boulgakoff)
Je hebt de wacht naast me betrokken.
Voorgoed. Ik neem het huiverend waar
hoe je hoog-zwijgend, onverschrokken
me in je schaduwrag bewaart,
de steenworp, het verachtelijk honen,
beantwoordt met een rechte houw
van je getrokken zwaard, een koning
die dienaar zijn wil van een vrouw.
Ik sluit mijn ogen, sluimer even
aan 't kleed dat je statuur bedekt,
hoor hoe je rechtervleugel teder
zich achter rug en schouders strekt.
KERSTGEBED
O kind der achtste scheppingsdag,
help ons om kaarsen aan te steken
van schuchtere intimiteit,
blaas in de as, tot ongedacht
een vlam uit 't logge blok moet breken,
vuurtongen hoog en lichtend spreken
van menselijke behagelijkheid,
Uw beeld zich, groots maar schaduwzacht,
op 't muurvlak schetst als levensteken.
BRUIDEGOM
Hij staat voor 't brede open raam
en staart recht voor zich uit,
de dennen vouwen takken saam,
een late merel fluit.
In de wingerd aan de overkant
kleurt al een felrood blad,
rond wolkenrand flitst zonnebrand
en verft de lucht nog wat.
Een nacht, wat uren blij doorwaakt :
dan glanst haar meisjeslach.
't Preludium wordt een vol accoord,
vloeit over in de nacht.
Het lange wachten is voorbij,
droom zet zich om tot daad
waaruit een nieuwe droom ontbloeit,
diepblauw en incarnaat.
Waarom doet het dan bijna pijn
voor 't laatst hier zo alleen te zijn ?
HONGER
Honger heb ik : geef me brood,
verlangen als een vogel groot
wiekt zilverfel en onrustblauw,
rukt aan mijn vroomheid en mijn trouw.
Honger heb ik : geef een steen
en zend me dan maar ledig heen,
de eens gekozen rechte baan
wil ik maar liever hongerig gaan.
SCHEP UIT DE HONGER ...
Schep uit de honger en de pijn,
een ziel mag niet verzadigd zijn :
in 't reiken naar de eeuwigheid
doorvlamt, doorlicht ze slechts de tijd.
Schep uit de honger en de pijn
en wil daarin verzadigd zijn :
wie lijdend schept en scheppend lijdt
benadert 't dichtst de eeuwigheid.
IK BEN DE OPSTANDING ...
Opstaan uit de verwikkelingen,
een steen wegschuiven. Zomaar
de koele morgentuin inlopen
met oren absoluut gehoor,
ogen als schoongewassen ramen.
Briljantdauw zien. Het lied ervaren.
Verbazen door aanwezigheid.
Roepen wat aanhangt. Een gebaar
van warmte en distantie scheppen.
Hier zijn en daar zijn. Overal ...
Aan het vertwijfelende stil
de tekens van verwonding tonen.
Verrassen aan een schemerstrand
met zelfgevangen, zilveren vissen,
voor mannenhonger toebereid.
Meewandelen als een zielsgelijke,
pas laat herkende vreemdeling.
In simpel bidden openbaren
hoe men geaard is. Een met God.
Stijgen. Het hoogplateau benaderen
van voluit-eenzaam kunnen zijn,
en toch met mens en Al verbonden.
Een lichtvlam zonder zwaartekracht.
"O, MAMMA, MADONNA MIA, AMORE ..."
Hij riep het door de wijntuin in de nacht,
de ziekgeworden, dronken boerenjongen,
de goudknaap met zijn zonnedoek,
die als een god de druiven droeg.
De ranken trilden naar hun stam,
raakten bevend aan hun oer.
De buurvrouw stak haar windlicht aan,
tuurde door het tralievenster,
zag het blootgewoelde kind
worstelen op zijn slavenbed.
"Dio mio", riepen zijn makkers,
bogen hem neder als hun os
- de domme kracht die zich verzet -
Dwars door hun aanroep snikte het kind,
stootte zijn wensdroom in de aether.
Toen gaf de vrouw hem thee van kruiden,
streek met haar werkhand 't laken glad,
prevelde een moederwoord.
Het werd stil .....
REMBRANDT
O lust die diepere lusten wekt,
O huivering die de hartstocht schept
Naar ander leven : een figuur
Geboren uit het trillend uur
Waarin hij, grenzenloos en groot,
Afkwam tot haar geheime schoot,
Tot kind werd, vrucht, en toen verging
In ruimte, hemelschemering,
Een schuimvlok, dauwdrop, een atoom,
Een weggezworven zilveren droom ....
Maar stervend in die tedere schacht,
Vervagend in de kosmosnacht,
Verrees hij, wendde zich zijn lot,
-Verhief hij zich als jonge god -
De muren deinen weg, 't vertrek
Wordt eenzaam vlak waarop hij schept,
Waar hij, terwijl hij inwaarts schouwt,
Vervoerd zijn eerste mensen bouwt!
Waar zijn zijn grenzen, is de pijn
Een onvolkomen mens te zijn,
Waar is zijn leed, nu alles toon
En kleur mag worden, levend schoon?
Nu ieder menselijk tekort
Tot diepfluwelen schaduw wordt,
Zijn ganse wezen, droom en daad
Vervloeit in glinsterend brokaat,
In het doorgloeid, gemarmerd vlees;
Nu zijn verrukkingen en vrees
Uitgolven in 't gepunt penseel,
In herfstkleur, kopervlammend geel,
En groots genadevol versmelt
Wat hem bezwaart, verborgen kwelt;
Er schoonheidsvol kristalliseert
Wat zich in 't diepst der ziel verteert,
Een lovend-rood zijn nacht beheerst,
Het brons in gouden glans verkeert,
Hij in het rijk, doorruist moment,
De schepper in zichzelf herkent!
VERDOEM MIJ VRIJ ....
Verdoem mij vrij, het deert me niet,
verdoem mij vrij, ik heb mijn lied
dat als een wuivendrode vaan
hoog boven lof en smaad zal staan.
Verdoem mij vrij, ik heb geen vrees,
ik heb het woord en 't woord geneest,
weeft kinderteer en jong-gezond
een nieuwe huid in de open wond.
Verdoem mij, ik ben ingewijd,
ik ken het wachtwoord dat bevrijdt:
de toegeslagen helpoort springt
weer open voor wie - wenend -zingt.
DE DRONKEMAN
De dronkeman loopt te betogen,
het echoot door de holle steeg.
Warm en waakzaam, helder wakker
beluister ik zijn hartsverhaal.
't Lijkt wel of een psalmbrok, vroom beweren
klinkt op als magische bezwering.
Zegt hij nu eindelijk, eindelijk alles
wat hij van dag tot dag verzwijgt?
En wat beweegt het fresco-meisje
dat eeuwig op haar ezel rijdt,
de timmerman die rustig omkijkt,
het kind dat zoet-verzadigd zwijgt?
Vermoedt het - bijna onbewust al -
dat het voor wankelenden kwam,
de laatste aanroep, eerste thuiskomst
zal zijn voor een verdwaasde man?
CHRISTUS PANTOCRATOR
Voorzichtig ben ik naar de stal geslopen,
de lage deur stond nodigende open,
een kaars wierp warme schaduw en ik rook
de zoete geur van kinderen en stro.
Maria sluimerde, bewoog zich teer en moe,
wendde zich dromend naar haar zuigeling toe,
de dieren stampten in hun luide slaap
zo schuldeloos als God ze heeft gemaakt.
Ik knielde onbeholpen en wat traag,
drukte mijn voorhoofd aan het ongeschaafd
olijvenhout van de maar kleine krib,
te schuw voor een beschroomd geworpen blik.
Maar door het molmend, onbezielde hout
trilde de kracht die de aarde zwevend houdt,
de bliksem uitzendt, met een enkle streek
de heersers wegveegt van de Godsplaneet.
HET BOEK
Ik schreef een boek
en gaf het aan een man.
Hij antwoordde :
ik ben aangeraakt.
Ik las het voor
aan een grillige vrouw.
Ze riep : houd op,
ik verdraag het niet.
Ik zond het naar
een uitgeverij,
een uitgeverij,
een uitgeverij ...
Toen vond het - toevallig -
een man een vrouw,
een man noch vrouw,
verminkt als geen.
Ze dronk het verhaal
van het kind in de tuin,
van het kind dat de zon
als haar leven ervaart.
Ze at het fragment
van het kind in het graf,
van het roepende kind
dat sprakeloos stikt.
Haar bodem golfde,
haar doodkist ging open,
ze sprong in het licht
en riep : ik ben vrij!
Ik schreef een boek
en gaf het aan God.
Hij nam het aan
voor Zijn eerste mens,
voor de ene mens :
de dubbele Eros
van vlak na de chaos.
ZELFBEHOUD
Hoe vol begeerd, hoe fel bemind,
geen man - mijn argloos vragend kind -
zal ooit mijn sterkte breken, kan
mijn fierheid doven, mijn elan.
En jij die zegt: de schreienspijn
staat in je ogen sterrenklein,
weet dat de schoonheidsarme klacht
gesmoord wordt in een trotse lach.
Ik buig mij maar voor een, voor God.
Geen wondend zwijgen voert meer tot
de wanhoop, geen verlangen kreukt
mijn eigenlijke, diepste vreugd:
de goddelijke twee-zaamheid
in 't grensgebied der eeuwigheid.
IN MEMORIAM JEAN MERMOZ (AIR FRANCE)
Het blinkende is steeds zijn deel geweest:
"aartsengel" noemden hem zijn kameraden.
Een licht dat aantrok en dat werd gevreesd
omdat het vorm gaf aan hun eigen schaduw.
Hij groette hen met opgeheven hand,
gewend om zonder ruimtevrees te sturen,
lachte verlegen, ongemeen charmant
en steeg rechtlijnig naar de zonnevuren,
de onbevlektheid van een open hemel
ervarend als voortijdelijk vaderland
waarin hij met de aarde kon verkeren
als met zijn moeder: woordeloos verwant.
Toen hij zichzelf een ster wist, uiterst eenzaam,
- een glans geordend in een sterverband -
op 't diepst alleen en met het Al gemeenzaam
als met zijn eigen, bloeddoorstroomde hand,
hield zijn gehoorzaam hemelroofdier op met spinnen,
werden de stilten zo verlossend groot
dat hij begreep: nu gaat de ruimte winnen ;
hij gaf zich aan de ruimte van de dood.
Hij dacht nog: vader, moeder, word ik nu geboren?
ging onder in een met hem worstelend wee.
Toen had zijn ziel zijn lichaam al verloren
in 't wiegen van de blankgewassen zee,
en steeg, en steeg hij - zonder hoogtemeter -
naar 't hoogste dat hij vrij en onbespied
bezongen had in de beveerde aether,
beleden in een zilvervleugelijk lied.
BERGEN
De schouders die de kosmos schoren
zijn atlasmoe.
Bergen fronsen hun denkersvoorhoofd,
zweetdruppels glijden langs hun slapen,
de bitter-ingekerfde wangen.
God zag hoe moe de bergen waren
- geprikkeld door de natte nevel,
het ritselen van dorre boompjes -
sloeg het lamsbont van zijn mantel
om hun violette rug.
Nu rusten ze uit, godzalig geborgen,
ademen tot in hun nachtdiepe flanken,
herkrijgen ritme, rotsvaste maat.
Ze bewegen hun wimpers,
hun ogen staan helder,
ze beroepen elkaar in de zoevende fohn,
nemen een blauwveer,
proberen karakters
op de nog onbeschreven sneeuw . . .
IK BEN DE OPSTANDING
Maria Magdalena
Ze ontwaakt uit lichte sluimering,
nasnikkend met een schok,
tast naar wat rakelings langs haar ging:
't naadloze van zijn rok.
Staat op en ziet de morgenster
als nieuw geslepen sein
voor 't gloren, onaanrandbaar ver
en onaanrandbaar rein.
Ze kleedt zich als gedreven aan,
neemt onbewust 't gewaad
gedragen toen Hij haar zag staan,
die eerste keer op straat,
haar vatte in 't onbeschrijflijke
van zijn verdiepte blik
die, dwars door al het lijfelijke
wierf om haar eeuwig ik.
Ze rept zich 't veld in, breekt een tak,
draagt als een maagd, een bruid
het sneeuwwit geuren dat ze brak
als teken voor zich uit.
Een rode vogel barst verrukt
in vroege jubel los,
zijn levenswil trilt als geluk
door 't stil olijvenbos.
Ze laat de zanger achter zich,
vervuld van haar verdriet,
maar als een overtuigd bericht
vervolgt haar 't levend lied.
DE VERWEESDE JULIUS
Je zou mijn eigen zoontje kunnen wezen,
ik ken je ziel als had ik je gebaard.
Je bent wellevend, rustig, maar je slaat
je armen om me, heftig, haast te laat
als ik je kus: begreep ik dan 't verzwegen
maar durend hunkeren naar een lief gelaat?
Je zult fijnzinnig maar verbeten werven,
je koel versluiten, fier maar diep gewond,
het niemand tonen maar tot op de grond
geraakt zijn, van vermoeid verlangen sterven
en willen leven. In een uiterst pogen
je naakte ziel herwinnen op de dood,
de dag instaren, raadselachtig, groot
en 's avonds denken: helder en bewogen.
IK BEN HET BROOD DES LEVENS
Bent U dat: zoveel tenger glanzen
neerbuigend in de warme wind,
een stuifwolk vruchtbaarheid waarin
het ene 't andere stil-aan vindt?
Geworden in slagorden regen,
een bundeling van zonneschijn.
Gedorst. Vermalen. Uitgedijt.
In hete ovens omgevormd
tot menselijk verteerbaar-zijn.
In 't klauwtje van het bedelvrouwtje,
iets dat haar ogen lichten doet.
Bevrediging voor de clochard
die in het vuile asvat wroet.
Versheid voor kruimelend intellect,
de knagingen van schoonheidshonger.
Een losse homp, een bros rantsoen
voor wie baanbrekend werk moet doen.
Langs trappen uitgesletenheid
omhooggebracht als gaafheidswonder
voor de slavinnen van de nacht.
En nog door luikjes toegeschoven
naar hem die 't leven heeft verkracht.
Brood voor vogels en voor honden,
bang bukkend voor de grauwe steen.
Levensbrood. Voor iedereen.
Brood ook voor mij?
God geve het!
STERVENDE SOCRATES
De lippen die de knapenlust verachtten,
koel woorden vormend, vorsend naar de geest
der vrienden, en om vrouwengrillen lachten,
kussen de kelkrand koen en zonder vrees.
O weldaad, in de ruimte te ontruisen,
schuim dat zich snel en zingende verspreidt,
een toon die opzingt, overgaat in fluisteren,
wegebbend uit de wielingen der tijd.
De snik der vrienden golft zijn stilte tegen,
hij ziet de tranen op hun goed gezicht:
een diamantsnoer haastig aangeregen,
een heerserssieraad, huiverend van licht,
waarin zijn eigen breed statuur verbogen
weerspiegelt, breekt in regenbogenkleur.
Hoe vreemd is hem hun menselijk meedogen,
zijn hem de tranen van de dwaas die treurt.
Is hij zover al van hen weggeschreden,
begerig naar het ongelijk duel
waarin hij zich een Sterkere mag geven
in dodelijk, verlossend tegenspel?
RADIOBAKEN (1943)
Sophia Hartog wordt gezocht:
Sophia is niet meer,
haar as woei op een lentetocht
omhoog en zweefde neer
vlak voor een vuilbespatte laars,
die 't spoor verwiste, zwart
bedekte wat nog bleef bewaard
van een warm-kloppend hart.
Van ogen bloembedauwd, de vraag
van een gerijpte mond,
der heupen gaaf gebogen vaas,
de rijke moedergrond,
waarin geslachten dwongen om
haar kiemkracht, vruchtbaarheid,
haar maanden - rusteloos en stom -
tot baren in de tijd.
Sophia heeft hen wel verstaan
toen zij zeer eenzaam was,
zich vasthield aan een spijl van 't raam,
bedwelmd door 't eerste gas.
Toen hoorde zij door 't doodsgeruis
der ongeborenen kreet
hoog boven de eigen angsten uit
als bitterst-brandend leed.
IK BEN DE GOEDE HERDER ...
Wie ons ook met gepunte stenen gooit:
Hij treft alleen met kluitjes verse aarde,
zendt trouwe honden van verzameling uit
en geeft ons humorvol een eigen naam.
Een goedheid die ons dood-voorzichtig losmaakt
uit prikkelend spannen van vasthoudendheid.
Lamlendig van vereenzaamheid wordt 't Zijne
op levenszekere schouders thuisgebracht,
hergeven aan de blanke dierenkring,
zijn eigen oorsprong, moederzacht begin.
Voelt zich nog eens geboren: simpel schaap,
graast, licht verdwaasd door jonge overmoed,
de illusie van alleen iets goeds te vinden
waaraan de groep voorbij ging, bukkend mee,
blijft dicht bij wat zijn klein-zijn groots behoedt.
MOZES ALS JONGE PRINS
"Je bent niet een van ons", dat zei de jongen,
terwijl ze speelden met de kleine leeuw.
Hij staart met open ogen in het donker,
zich plooiend over 't donsbed, blank als sneeuw.
"Je bent niet een van ons": een blond verwondren
dat soms als zandzuil van zijn bodem rees,
wordt grauwe waarheid, pyramide-somber,
een koningskamer, geheimzinnig leeg.
"Je bent niet een van ons", twee zwarte zwanen
beschaduwen de gloorstreep op de grond:
ze roepen onverstaanbaar, vleugelen samen
naar 't land toe waar hun broed de pijl ontkomt.
Hij bukt zich, lokt het al gevaarlijk spelend,
nog ongetemde roofdier in zijn bed.
Het rekt zich, alle zoele ruimte stelend,
en sluimert verder, schuldeloos uitgestrekt,
bemerkt niet meer het tranennatte neigen
naar zijn vergulde, levenswarme vacht,
bespeurt de hand niet, tastend naar iets eigens
voor 't vormloos nederhurken van de nacht.
MIRJAM BEWAAKT MOZES
Onrustig draaft ze tussen riet en bomen ...
O vreselijk schreien in de broze mand!
De koningsdochter moet nu spoedig komen
want anders trekt ze Mozes aan de kant,
En vlucht met hem - God weet waarheen - ; zijn schreien
wekt iets in haar van aardedonkere kracht,
de wil tot groot beschermen van wat lijdend,
en wat volstrekt alleen is, wekt het uiterst zacht
bewegen van een bloemknop binnen wanden
van losser wordend, nog beschuttend blad.
Ze bidt met even opgeheven handen:
een pure smeking naast een vorstenpad.
Ze vangt het zonlicht in de vraag der ogen
- een goudschicht dringend tot haar diepe kern -
en weet weer: God heeft ons nog nooit bedrogen.
Hij helpt mijn vader bij zijn moeizaam werk,
is bij mijn moeder in haar wreedste pijnen,
en ziet mij nu 'k mijn kleine broertje hoed ...
"O Heer doe de prinses nu gauw verschijnen,
maak haar barmhartig en maak Mozes zoet".
DE PRINSES VINDT MOZES
Dit warme aan haar borst te voelen,
zich werend aan haar koele huid
in een hartstochtelijk, hongerig woelen
naar 't donkerzoete dat omsluit,
naar 't vloeiend-blanke: echozuiver
doorkaatst de drift van 't mannelijk kind
haar holle schemergrot: ze huivert
alsof een lotos in de wind
van eeuwigheid zich snel ontbladert,
een hart zich weerloos openwiegt,
waarin Ra's naam, in fijne draden,
zich vormt tot gulden hieroglyph.
Een kind dat eigendom kan worden
terwijl zij van zichzelve bleef,
- een onbegrepene, schijnbaar trotse
die 't meerdere niet gevonden heeft.
Een zilveren prins, een witte priester,
een magier die mensen leidt,
waaraan zijzelf zich kan verliezen
in moederlijke majesteit,
waarmee zij zwijgend kan versmelten,
ontkomen met haar vogeljong:
twee vleugels van een Horus-sperwer
opstotend naar het hart der zon.
DE MOEDER VAN MOZES HERKRIJGT HAAR KIND
Zij rukt de kleren van de ronde borst
die zij haar kind zo angstig-sussend bood ...
O weelde van haar melk- en honigtros,
gegroeid tot volle rijpheid door de nood.
Zij kijkt naar 't gretig drinkende gezicht
waarlangs de vrede als een rietduif zweeft.
Ze voelt zich louter rooswolk, lamp vol licht,
een teken dat God aan Zijn zwervers geeft.
Ze heeft gebeden en ze heeft gewacht,
intuitief de fluisterstem gevolgd
die hoorbaar wordt bij 't koelen van de nacht
wanneer Gods adem langs de Nijlrand golft.
Wat ze voorvoelde in de vrome nacht
waarin de liefste als een blankprofeet
haar leven nam, in schaduwvreemde kracht,
- een adel die van scheppend schromen weet -
Ze weet het nu zo onweerlegbaar vast
dat ze als een schikgodin haar borsten reikt:
dit kind zal ons verlossen van de last,
de god zijn die de laatste slaaf bevrijdt.
DE VADER VAN MOZES
Hij werpt zijn stofwit lendenkleed
met koninklijk gebaar
van 't lichaam, waarin 't slavenleed
zich striemenfel verraadt,
Zodat zij, die hem roerloos wacht,
als nooit zijn ziel begrijpt:
het zwijgende, dat zonder klacht
tot zeldene grootheid rijpt.
Hij strekt zich in het laag vertrek;
het enige domein
waarin hij vol en onbeperkt
en scheppende mag zijn.
Waar is de lemen vloer, het land
dat hem en 't volk verdrukt?
Rondom hem wijkt de harde wand
voor ademvrij geluk.
Langs de omwolkte, diepe trap
der vaderen, kinderwijs,
is hij in lenig naakt ontsnapt
naar 't dauwkoel paradijs,
Naar het voortijdelijk moment
door eeuwen overbrugd,
waarin hij God en Eva kent
ondanks zijn schuwe vlucht.
MOZES RICHT ZIJN VOLK
Hij ziet hen komen naar zijn peinzend wachten
in 't schaduwvlak der opgeslagen tent,
klein onder 't spervuur van de Orient
een zindering van ongemeten krachten.
Hij ziet het barre proza van hun leven,
der werkelijkheden strak en hard verdriet
dwars door de ademzachte poezie
van teergeschetste trekken heengeschreven.
Hij ziet hun vlammenslanke hunkeringen
als danseressen, bloemomgord en naakt,
door 't martelend lied der toverfluit geraakt,
bezwerend rond hun eigen midden kringen.
Hij ziet hun angsten, schichtig-fel gevangen
in 't duister van een vensterloze ziel,
totdat zijn hand 't herscheppend zonnewiel
ontdekt aan doodsvrees en aan oerverlangen,
Een morgenschemer, goed als een genade,
het bevende in de open ogen schouwt
tot het de ruimte en het licht vertrouwt,
verlossend-rustig naar de steppe ademt.
Hij ziet het labyrinth van hun gedachten:
een boegbeeld boven 't zandmeer van de tijd,
zich richtende naar de rechtlijnigheid
van het beloofde, waarop men kan wachten.
OPSTAAN
Opstaan uit de verwikkelingen.
Een steen wegschuiven. Zomaar
de koele morgentuin inlopen
met oren absoluut gehoor,
ogen als schoongewassen ramen.
Briljantdauw zien. Het lied ervaren.
Verbazen door aanwezigheid.
Roepen wat aanhangt. Een gebaar
van warmte en distantie scheppen.
Hier zijn en daar zijn. Overal.
Aan het vertwijfelende stil
de tekens van verwonding tonen.
Verrassen aan een schemerstrand
met zelfgevangen, zilveren vissen,
voor mannenhonger toebereid.
Meewandelen als een zielsgelijke,
pas laat herkende vreemdeling.
In simpel bidden openbaren
hoe men geaard is. Een met God.
Stijgen. Het hoogplateau benaderen
van voluit-eenzaam kunnen zijn,
en toch met mens en Al verbonden.
Een lichtvlam zonder zwaartekracht.
Ik weet niet waarom ik lijden moet,
Gij weet het, God.
Maar geef dat iedere droppel bloed
die helder nederspet
karmijn vervloeit op Uw volmaakt
onmetelijk palet.
PSALM 104
Loof, loof den Heer, mijn ziel, Hij is zeer groot!
Bekleed met majesteitelijk morgenrood,
met heerlijk licht schrijdt Hij door alle sferen,
gebruikt de wind als vleugelwitte veren,
vormt uit een sneeuwwolk in het luchtgewelf
een wagen, paarden, blinkend als Hijzelf.
't Heelal doorvarend spant Hij tentgordijnen,
die aan de einder hemelsbreed verdwijnen.
In wereldzeeen, door geen oog aanschouwd,
voltooit Hij opperzalen in het blauw,
waar bliksemstralen Zijn bevel ontvangen,
wegflitsen in een dienend-snel verlangen.
De aarde gaf Hij haar bestemde baan,
een keerkring, die ze ongestoord mag gaan.
Zij kan niet wankelen: haar gangen, standen,
zijn vastgelegd in hemelse verbanden.
De oervloed is door uw geluid ontwaakt,
een onweer heeft haar waterkleed geraakt:
wat eeuwenlang de aarde had bedolven,
ontvluchtte in bevreesd-geworden golven.
Verwonderd vond de zee het vaste land,
Het andere, wordend door eenzelfde Hand,
hield in, gehoorzaam aan de vaste wetten
die haar geweld, verzwelgingslust beletten.
De bergen, ijl omneveld aan de top,
verrezen, blanke dampen stegen op
uit de door U geholde kom der dalen,
als reukwerk uit met licht gevulde schalen.
Geen water zal meer boven de aarde staan,
geen vloed haar nieuwe grondvorm doen vergaan:
wat Gij geschapen hebt in Godsvertrouwen,
wilt Ge regeren, durend onderhouden.
Dwars door het zachte, zonneluwe dal
zendt Gij de weldaad van een waterval.
Fonteinen, beken, groeiend tot rivieren:
drinkplaatsen voor de ongetemde dieren.
De wilde ezel, bang voor 't minst gerucht,
vergeet er zelfs de aandrang tot de vlucht.
De vogels, in gebladerte verborgen,
doororgelen het loofbos elke lentemorgen.
Gij zijt het die verlaten bergen drenkt,
de koele sneeuw, de heldere regen schenkt,
het dauwvocht in millioenen kleine boden
meedeelt aan akkers, hardgeworden zoden.
De dieren geeft Gij gras, ons voedzaam kruid,
elk voorjaar schiet het groen de aarde uit.
In losgewoelde, rechtgetrokken voren,
wiegt als een wonder 't blonde zomerkoren.
In 't Zuiden, waar geen koude nachten zijn,
groeit warm-beschut de purperrode wijn.
De trossen zwellen, hangen voor het grijpen,
in zilverblad doet Gij olijven rijpen.
Uw zorg, die beide vruchten toebereidt,
geeft zachte glans en zuivere vrolijkheid.
Natuurlijk, innig, hart-versterkend leven
wilt Gij in al Uw gaven allen geven.
De cederen op Libanon geplant
bevochtigt Gij met liefdevolle Hand.
De vogels nestelen in de spitse blaren,
de lagere dennen dienen reigerparen.
De klipdas, even lenig als 't konijn,
vindt Gods-bescherming boven 't ruig ravijn.
Op rotsen, waar de tedere dieren sterven,
laat Gij de vlugge, vrije steenbok zwerven.
Gehoorzaam komt en gaat de gouden maan,
de zon herkent haar uur van ondergaan,
de nacht verdicht Ge, waarin Gij genadig,
de leeuwen hoort, het hongerige verzadigt.
Ontvlamt opnieuw de dicht-besterde lucht,
dan sluipt het al naar 't veilig hol terug.
De mens, die Gij in stilte wilde sterken,
verlaat zijn huis, gaat tot de avond werken.
Een van de grootste wonderen van 't heelal
blijft wel Uw zee, waarin een groot getal
van schuwe vissen langzaam ademhalen,
afzinken naar de algen en koralen.
De Leviathan, nauwelijks bekend,
speelt, als met U, in 't spiegelend element,
doorwandelt 't wijde vlak in rechte banen,
deint als een levend schip in de oceanen.
Ook deze, meeste verborgen, wezens voedt
Ge met een andere, eigen overvloed.
Waar zij in het onmetelijk water dolen:
zij zwemmen op U toe in lange scholen.
Wanneer Ge U verbergt: in angst en schrik
komt alles om, verdorst, verkwijnt, verstikt.
Zendt Gij Uw Geest weer uit: vol-heerlijk leven
wordt d'oude aarde, 't nieuwe dier gegeven.
Raakt Gij het hart van trotse bergen aan:
wat rust scheen openbaart zich als vulkaan!
Gij zijt de Liefelijke en de Sterke,
Ontroerd en blij proef ik U uit Uw werken.
Leer mij, zolang er nog een morgen daagt,
de lofzang, die Uw Scheppershart behaagt.
Terwijl ik in het vlees ben wil ik zingen,
bezielend spreken van Uw zegeningen.
O, laat het kwade, dat niet in U blijft,
U, luisterrijke, uit het hart verdrijft,
er eenmaal niet meer wezen, laat Uw scheppen
de oude glans herkrijgen, 't ongerepte.
Verander 't wereldbeeld van leed en strijd
in 't grootse wonder van die eerste Tijd,
waar duisternis in leven mag verkeren!
Loof God, mijn ziel: Hij is de Heer der Heren.