Het MAANSCHIP
Deel van de tekst hier kwijtgeraakt ; ik probeer 't binnenkort te herstellen!
... Onbewegelijk staande op het zwart _ _ ingekarteld ijs met ons bonzend hart. Iedere schree vooruit brengt ons in gevaar.... Elke stap terug voert ons van elkaar. Zelfs het ijl geluid van elkanders naam, _ fluisterend geuit _ stoot al golven saam, Vormt een nieuw scheur in 't gebroken glas dat het transparant van ons spelen was. Beiden even sterk, beiden even zwak.... HERFST Nog golft je liefde als een warme mantel, een kobaltblauwe, om mijn tenger lijf, bestikt met goudbrokaten, brede banden, gevoerd met purperrood gevlamde zij. Geen ziet haar, maar ik schrijd verholen lachend, laag_neuriend door 't om me neuzelend blad, voel aan mijn huid de zij, de oosters_zachte, hoor 't humorvolle knisteren rond mijn hart, Bemerk mijn sleep, die vuurgeverfde blaren meeveegt, verzamelt, onbekommerd rijk! Een roos blijft aan mijn zware mouwval haken terwijl ik naar haar rode kusmond reik, Hecht zich aan 't blauw: verrukkelijke vermenging van prille dag, gepailletteerde nacht, van fonkelend zwijgen, koel_doorstroomde zenging, van weerloosheid en ingetoomde kracht. Ik sleep mijn kleed door altijd wijdere zalen, de drempel over van een hel heelal, terwijl de duizend_en_een_nacht verhalen me tegenritselen uit der blaren val. GEORGE SAND Zij hoort ze altijd dreigen, zingen, als aan 't onzegbare verwant: Majorca's sombere mineurwinden, de majeurmerels van Nohant. Zij slentert neuriend door Verailles als schijnbaar acht'loze gamin: Bourgogne, landwijn en champagne met Amors pijl dooreengemengd. Ze ontstelt de roze en de mauve salons, als lendenslanke man. De waaiers ruisen driftig open terwijl haar geest de vleugels spant. Zij kiest, maar geeft zich nooit verloren, en wat ze neemt verliest ze niet: 't Ontvangene vloeit uit in woorden, 't geschonkene in zielsmuziek. Gebonden en zich weer ontwindend aan 't strengelend rhythme der amants, verschenkt zij zich Majorca's winden, de pinkstermerels van Nohant. MANSPORTRET VAN GIORGONE In een doorluwde lentenacht waarin magnolia's eerbiedig zich openvouwden, naar de ritus der zuiderbloemen: schemerzacht, Heeft God, omstuwd door scheppingsdromen, Zich groot en goddelijk vergist: Een menselijk_mannelijk gezicht gevormd uit engelenatomen. Tot in het rag der ziel gehavend glanst het in weemoeds vage schijn, maar door de angelieke pijn springt demonfel en jong_uitdagend, De vastberaden wil tot leven, de passie voor een tweede spel, waarin hij _ onaanrandbaar snel _ pareert, in danserschoon bewegen. Misschien zal in de humorhoeken der hooggewelfde mannenmond, _ een schijnbaar toegesloten wond _ een tere trilling schaduw zoeken, Zullen de bonten schouderbladen zich even rechten, als in pijn, zijn heimwee naar gevleugeld_zijn, naar ongeschonden dienst verraden. CROUPIER Hij heeft zijn sperwerstoel gehaast verlaten en strompeld naar het lege zeeterras, houdt zich met kromgetrokken vingers vast aan 't zandsteen van de zelfmoordbalustrade. De maan lijkt hem een fiche van honderd francs, het water glinstert van gevallen munten die door een handbreed wolkje zinken kunnen naar 't groene laken van een bodembank. Hij weet dat hij naar huis moet, maar blijft staan: Te trots om ook maar iets aan God te vragen, te mat om 't murwend leven uit te dagen, te arm om naar zijn eigen vrouw te gaan. Ook haar heeft hij gekocht en moet hij kopen voor een moment van wellust en verdriet: Hij sterft niet in haar en zij wekt hem niet tot leven, ondanks zijn verbeten hopen. "Rouge ou noir", o, eens nog samenballen tot een lichtdansend, onbekommerd ding! "Rien ne van plus", hij ligt al in de ring, op 't dode cijfer kleurloos neergevallen. Het spel is uit en er valt niets te halen. Hij heeft verloren. Spreekt daar toch een stem? Wie fluistert van de Overkant naar hem: "Faites votre jeu encore, je hoeft niet te betalen"? SFINX (II) De zon brandt onbarmhartig op haar flanken, haar roofdierleden, haar geheven hoofd. Een zandstorm zweept haar ingebogen wanden, zij ziet de hemel scheuren voor haar oog. Het is of zij zich in de aard begraven, verbergen wil, omlaagwoelt, langzaam aan. Langs haar verstrakte ogen glijden tranen: De regens die uit alle luchten slaan. Er is geen schaduw, donkerblauw beschutten voor 't onverhulde leven in haar blik. Zij heeft geen handen om haar hoofd te stutten, kan zich niet buigen voor een korte snik. Sterk, maar versteend, strekt zij haar naakte leden in 't hete, wijde heden van de tijd. Haar adem stokt _ _ bij 't ingespannen lezen van wat God, de eeuwen door, aan de einder schrijft. HET OERBEELD Mijn zonen o, mijn ongevormde zonen, die ik tot trillend leven zal doen komen omdat mijn ziel je broederziel verbergt daar, waar Gods geest om 't wezenlijke werft: Je zaligt me zo door je overgave, de late opbloei van je knapenadel, die zich met driftig_jonge haast verschenkt omdat een oerbeeld aan de einder wenkt. Wanneer de nachtwind fluistert aan mijn ramen noem ik den Vader je profetennamen, rep van Elia's moeheid, Mozes' tong die zwaar werd toen zijn ware taak begon, Laat al je levens hoog en heerlijk branden op 't altaar van mijn lichaam: offerande voor Hem, die 't maagd'lijk_moederlijke lijf verkoos tot Zijn aanvankelijk verblijf. VOOR EEN VRIEND Dit, dat je me gedenkt voor de ikonen, die luisteren naar je pure preveling, _ een oleandergeur, door't koele klooster stromend waar je je op de Moeder Gods bezint _, Het is me meer dan 't okergeel begeren, heet als woestijnzand, wervelend in de storm: Het is een adem uit een andere wereld, de spiegel roerend van een heldere bron. Het wekt de zuiverheid die tussen 't vouwen der vrouwenhanden nestelt als een duif, waarvan een veer, voor 't roosrijk aetherblauwen, als goud_doorstroomde slagpen achterblijft. HUWELIJK Dit vrije lichaam in mijn vrouwenarmen, - een jonge vrede, een verdiept genot - het kuise linnen en mijzelve warmend, zich aan me nestelend als aan 't hart van God. Het voor geen ander wezen merkbaar deinen van 't blankschip dat ons iedere avond draagt beluisterend, met een licht, fijngelijnde, verheven glimlach, mee te wiegen waagt, Naar eilandloze, blauwvervaagde luwten, durft drijven in een onbestuurde bark, de drift vertrouwend, die in maatvast stuwen ons meevoert als een vrijgegeven ark, Waarop Gods maanoog vloeiend_vol blijft rusten: Het uur bepalend waarin 't water valt, de tweelingbergen kiezende, waartussen ons dierenrijke droomschip landen zal, De duif geleidende, die _ wit van veren _ terugkeert met een blinkend lenteblad: Het argeloze, zwevend huiswaarts scherend, de boodschap Gods omklemmend als een schat. ZINGEN Dit is het schoonste wat ik ken: Mijn liefste zingend in de morgen, een ogenblik bevrijd van zorgen, van pijn en moeheid die beklemt. Een helderklinkend mannenlied, een blankschuim boven 't weemoedsruisen van diepten waar de zon in huivert: vreemd aan het vochtverzaad gebied, Het loom en langzaam wenkend wier, de bleekrood_bloeiende koralen, de fijn_vertakte veer der varens, het in zijn schaal verdoken dier. God, als mijn nevel zich verdicht, de bakens in de mist verdwijnen, de torens ver en wazig schijnen, mijn kustlijn in de schaduw ligt, Laat mij dan in de schelp der oren dit zuiver_zwevend zingen horen als eerste eeuwigheidsbericht! ZIJ TRACHTEN Zij trachten U een naam te geven.... Gij zijt mij meer dan iedere naam! Gij zijt mijn diepst, onpeilbaar leven, in U stroomt al mijn denken saam. Gij zijt de vuurzuil die geregeld mijn woelig water overlicht, bedachtzaam duisternis en nevel doorzeeft met een verguld bericht. VOOR EEN DOGMATICUS God heeft niet enkel grauwe mussen zich rondend om het dagelijks brood: Er fluit en vliegt nog zoveel tussen de morgenschemering, 't avondrood God heeft niet enkel rechte tuinen, een heg_omzoomd, begrensd gebied: God heeft woestijnen, steppen, duinen, en overal Zijn vogellied! ECCLESIA Moeder, je bent me vreemd geworden, _ en toch heb ik je nog zo lief _! Je hoekige, je harde vormen bedden mijn hunkerend wezen niet. Je bent zo luid, de oergeheimen vibrerend in je lage stem, vervluchtigden in koele rijmen, een beeld dat mijn extase remt. Moeder, waar zijn je wijze ogen die _ peilende _ mijn nood verstaan, me warm doorschouwen, ook al loochen ik angst en kleinheid, in mijn waan? Moeder, ben je een man geworden? Waar is je schoonheid, je muziek, je lach, die boven smart en zonde naar sluierijle verten wiekt, Naar bruidelijke, blanke sferen waar 't licht der zon de morgen roost, waar mens noch demon je kan deren, omdat je in je Held gelooft? GEBED Dit zware, God, dat Gij onzichtbaar zijt, terwijl mijn leden naar Uw warmte huiveren, mijn koude lippen om Uw leven fluisteren, terwijl ik durend om een handpalm schrei waarin mijn tranen tot kristallen worden: Een snoer waarin Uw zon bewogen beeft, de tere tint van blauw en lila leeft: dauwdroppen die tot oerjuwelen stollen. Een edelstreng die U en mij verbindt.... Vader, die genereert, Moeder, die luisterend draagt, geef, wat Uw kind het koud heelal invraagt: geef, dat ik, U in 't tastbare hervind! CYPRESSEN Gesloten vouwen zij hun mantels rondom zich, hoeden het geheim, de naaktheid hunner hoge stemmen verrijzend boven 't ruig ravijn. Zij staren _ in zichzelf verzonken _ de borstroos over van de berg naar verten, brandblauw, hemeldronken, verlossend voor het donkere zelf. Hun ernst, hun koene kandelaren ontgaan de te nabije blik die lichter scheert langs wingerdblaren, de wijn, die zoet en zichtbaar is. Soms vangt een late sterrenplukker hun ver verwijderd silhouet, treft een, die evenmin kan bukken, hun woordloos, durend Godsgebed. GODS GEEST O brand, o siddering, te fel voor het nerveuze lijf, dat opzingt als een altaarschel, dof_gonzend achterblijft. Een heet_geschroeide, tengere stam waaraan het loof al roodt, ophuizerend in de hemelvlam die wortelend leven doodt. Laat af, laat af, ik ben te broos voor de onontkoomb're schicht .... Verteer mij streng, genadeloos, als voedsel voor Uw licht. GODDELIJKE SOPHIA Zij rijst omhoog: een vorstelijkheid die nodend, kleurombrand, haar armen naar de wereld breidt vanaf de apsiswand. Zij strekt zich wijd en zwijgende tot kruis, tot bloeiend hout voor elk die _ hongerig, hijgende _ haar hoog figuur beschouwt, Noodt stom, maar donkergloeiende, _ een vlam die niet verteert _ het langzaam_aan verbloedende dat zich niet meer verweert. Verholen sidderende werft haar roodgoud mozaiek om hen in wie de engel sterft aan zijn gebroken wiek. Zij wacht _ de dagen huiveren in hordejacht voorbij.... Zij wacht _ de jaren schuifelen bedrukt naar de overzij. Zij wacht _ de eeuwen fluisteren elkaar het wachtwoord toe, voor hun verzonken sluimeren rond haar versteende voet. Zij wacht _ tot God haar handen stil, in stom aanbidden vouwt: Rondom haar heeft Zijn liefdeswil een koninkrijk gebouwd. IKON Voorname uit Byzantium, Prinses, die heel uw pracht verhult, doornageld, donkerend wachten kunt in ondoorgrondelijk geduld, Uw ogen troosten mij als geen der levende juwelen troost: Ik drink en adem uw alleen_ uw groot_zijn, laat_antieke roos! Uw mantel kreeg de kleur van schors waarin nog teergroen leven schuilt, van wijn die niet genoten wordt, van goud in vroeger eeuw geruild. Uw mond is een bedauwde bloem die rond een hart vol honing sluit, uw voorhoofd in de plooiendoek glanst als een maanbeschenen ruit. Uw handen heffen zich, bereid tot zegeningen zonder maat, en manen tot voorzichtigheid: Uw liefde zengt als haat! Verzinkend in het schaduwmeer van uw doordringend_zachte blik, vind ik uw Prins die profeteert, het raadselvol geluk, Dat uw sacrale hart verwijdt totdat het golft en gloeit, de martelingen in de tijd vervullend_zoet voorvoelt. MOZES IN HET BIEZEN KISTJE Als eens drijft hij in eenzaamheid, in lichtloze beslotenheid, maar zonder blanke navelstreng die hem het moederleven schenkt. Als eens en toch niet... Hij schreit in luisterende verlatenheid: O geur van water, bies en pek zo anders dan van 't wiegedek, Waarover 't liefste haastig boog wanneer hij driftig zich bewoog hem zogend.... tot hij in het diep der amberogen wegzonk, sliep. Vervreemd van volheid die hem voedt voordat het leven hongeren doet, ligt hij alleen in Nijl en riet en schreit in onverhoord verdriet. MOZES ALS HERDER Ten laatste is van 't woordloos schreeuwen, de klauwend-sterke mannenpijn, alleen de fluistering gebleven, de Naam, die stil gezegd wil zijn. God, ademt hij wanneer de grassen zich neigen _ lemmeten in 't licht _ God, als de takken vingerend tasten naar Zijn begrijpend, goed gezicht, God, als de vogel onbekommerd zich losfluit van zijn aardevrees, God, als de bremstruik, bronsversomberd, in jonge vlammen openbreekt, God, als de jakhals in de schemer hem dwingt tot koele waakzaamheid, God, als de kudde rond hem wemelt in dierlijke afhankelijkheid, God, als hij aan de lage wanden der schaapskooi inslaapt, warmomringd, God, schrijdende als steppenballing naar verten waar het wonder blinkt. MOZES HEFT ZIJN HANDEN OP VOOR ZIJN VOLK Een nevelende moeheid doet hem duizelen, vergiftigt het onwillig wordend bloed, maar als een door zijn eigen wil gekruiste strekt hij zijn armen in de middaggloed. Draagt hij zijn volk dan niet op de open handen zich eens verruwend rond een herdersstaf? Op palmen die de prinsenbogen spanden, een zelfvermoorde sleepten naar zijn graf? Anubis weegt de levens in de schalen: Hij heft ze in de wijnkom van zijn hand totdat de zon zijn bronstrap af mag dalen, de nacht hem balsemt, aan het licht verbrand; Gezengd door het ondraag'lijkste der vuren: De smeedkracht van een al_verwinnend Wit, voor trotse pharaonen te verduren, maar niet voor een die stamelend aanbidt. DANIEL (II) Daniel, ik las je boek, antieke held. Sindsdien vraag ik me rusteloos af of God nog geeft wat Hij jou gaf, Daniel! Daniel, als jij ben ik in 't wisselspel van geestrijk ademen bekwaam: Ik bid voor 't wijd geopend raam, Daniel! Daniel, ook ik eet rauwkost, op bevel! Mijn huid glanst levend en mijn hoofd wordt helder van het oosters ooft, Daniel! Daniel, wanneer men mij een droom vertelt, dan leg ik, a la Jung of Freud, 't affect, de beeldsymbolen uit, Daniel! Daniel, een vlammend handschrift boeit me fel! Als graphologe onderscheid ik 't "mene tekel" van mijn tijd, Daniel! Daniel, eenzelfde dadenhonger kwelt, verteert me, een herscheppingsdrang die orde, Godsverband verlangt, Daniel! Daniel, nu vat je mijn bedoeling wel: Geeft God, in 't snelvuur van vandaag, nog leeuwenmoed die 't laatste waagt, Daniel? PSALM OF LIFE Hoe goed is 't U te prijzen op deze rustdag, Heer, Gij wilt ons altijd weer Uw Vaderzorg bewijzen! De morgenvogels juichen U toe met vrije stem: Bij 't klankvol instrument wil ik van U getuigen. Uw werken, wonderdaden verrukken ziel en zin, wat ik aan schoonheid vind ervaar ik als Uw gave! Zijt Gij der schepping midden: Uw diepe denkersgeest vervoert mij 't allermeest, doet mij bezield aanbidden. Zij, die zich niet bezinnen, bezien der mensen lot zo anders, wijze God, dan wie Uw weg beminnen! Bloeit ook het heilloos leven, gelukt het duivels spel der slechten wonderwel: Waar zijn zij straks gebleven? Wie vindt de goddelozen terug in het heelal? Uw heilig geestvuur zal de gloed der bozen doven! Wat wankelt, gaat verworden: Gij troont in eeuwigheid, rust in de majesteit der eigen, grootse orde. Gij hebt mijn geest ontgonnen, mijn oerkracht opgewekt, de fonkeling ontdekt van eeuwig_jonge bronnen! Een soepelheid van leven schenkt mij de fiere moed die dapper strijden doet, glimlachende vergeven. Wie wortelt in Uw wezen, zich opent in Uw licht, groeit voor Uw aangezicht verlost van kwijnend vrezen! Recht als de palm, de ceder, draagt hij zijn levenskroon, zijn vruchten neigen schoon naar hem, die dorst heeft, neder. O lied dat 't late leven der ouden, die Gods huis omtuinen, rijk doorruist, voor 't vredevol ontzweven! Een zang ter Zijner ere die recht is, sterk en waar: Een rots, in welk gevaar het schepsel mag verkeren! GOD, GEEF GELOOF God, geef geloof, volharding, kracht, een scherpe, helderblauwe nacht waarin ik, uit het erts der taal, een sieraad smeed van blank metaal, waarmee Ge een dag Uw mantel hecht voordat Ge 't in Uw schatkist legt.